Kinderen

uit de psychofilosofische roman ‘De levensloop van de liefde’ v Alain de Botton

 Subhoofdstuk ‘Liefdeslessen’

Kinderen leren ons dat liefde, in haar zuiverste vorm, gelijkstaat aan dienen. Dat woord is beladen geraakt met allerlei negatieve connotaties. In een individualistische, op het eigen genot gerichte cultuur valt voldoening moeilijk te rijmen met de gedachte tot iemands beschikking te staan. We zijn gewend om van anderen te houden in ruil voor dingen die ze voor ons kunnen doen, voor hun vermogen ons te vermaken, te behagen of ons op ons gemak te stellen. Maar baby’s zijn helemaal nergens toe in staat. Je ‘hebt er niets aan’, zoals iets oudere kinderen soms gefrustreerd kunnen concluderen. En dat is wat je aan ze hebt. Ze leren ons te geven zonder iets terug te verwachten, om de eenvoudige reden dat ze heel veel hulp nodig hebben – en wij in de positie zijn om die hulp te bieden. We worden aangezet tot een soort liefde die niet gebaseerd is op bewondering voor kracht, maar op compassie met zwakheid, de kwetsbare toestand waar elk lid van onze soort vertrouwd mee is, die we zelf hebben gekend en aan het eind van ons bestaan opnieuw zullen kennen. Het is altijd verleidelijk om zelfstandigheid en onafhankelijkheid te verheerlijken, en daarom herinneren deze hulpeloze schepselen ons eraan dat niemand uiteindelijk ‘selfmade’ is: we staan allemaal zwaar bij iemand in het krijt. We realiseren ons dat het leven – letterlijk – afhangt van ons vermogen lief te hebben.

We leren hier ook van dat het niet vernederend is om iemands dienaar te zijn, integendeel: het bevrijdt ons van de vermoeiende verantwoordelijkheid om steeds maar weer toe te geven aan onze eigen verwrongen, onverzadigbare natuur. We leren de opluchting en het voorrecht kennen om te mogen leven voor iets wat belangrijker is dan wijzelf.

Ze vegen haar/zijn bipsje af, steeds weer opnieuw – en ze vragen zich af waarom het nog nooit echt eerder tot hen is doorgedrongen dat dit werkelijk is wat de mens voor de ander moet doen. Ze warmen midden in de nacht flesjes voor haar/hem, ze zijn dolgelukkig al hij/zij meer dan een uur aan één stuk slaapt, ze zijn bezorgd en maken ruzie over het juiste moment voor het boertje. Dit alles zal hij/zij  vergeten en zijn/haar ouders zullen er hem/haar niet meer aan kunnen of willen herinneren. Dankbaarheid zal hun slechts indirect ten deel vallen, wanneer ze bedenken dat ook hij/zij op een dag voldoende innerlijke vrede zal voelen om dit voor een ander te willen doen.

Het is indrukwekkend tot hoe weinig hij/zij in staat is. Alles moet hij/zij leren: hoe je je vingers om een beker kromt, hoe je een stukje banaan doorslikt, hoe je je hand over het kleed beweegt om een sleutel beet te pakken. Niets gaat vanzelf. Een ochtendje zwoegen betekent bijvoorbeeld blokken opstapelen en ze daarna omvergooien, een boek over hindoeïstische tempelarchitectuur van een plank trekken en kijken waar mama’s vinger naar smaakt. Alles is even wonderbaarlijk – de eerste keer. 

Kirsten en Rabih hebben geen van beiden ooit zo’n combinatie van liefde en verveling gekend. Ze zijn gewend dat hun vriendschappen zijn gebaseerd op overeenkomsten in karakter en gedeelde interesses. Maar hij/zij is tot hun verwarring zowel de saaiste persoon die ze ooit hebben ontmoet als degene van wie ze gek genoeg het meest houden. Zelden hebben ze zo’n discrepantie meegemaakt tussen liefde en psychologische overeenstemming – en toch lijkt dat helemaal niet uit te maken. Misschien is het belang dat wordt gehecht aan ‘iets gemeen hebben’ met anderen wel overdreven: Rabih en Kirsten zijn erachter gekomen hoe weinig er in feite voor nodig is om een band met een ander mens te vormen. Ware liefde houdt in dat eenieder die ons dringend nodig heeft, het verdient onze vriend te zijn.

[  ]

Het kind leert een volwassene nog meer over de liefde: wanneer je werkelijk van iemand houdt, moet je steeds met de grootst mogelijke welwillendheid proberen aan de weet te komen wat de achterliggende reden is van lastig en vervelend gedrag.

Een ouder moet doorzien waar het bij die kreet, die schop, dat verdriet of die woede werkelijk om gaat. En wat deze pogingen tot interpretatie zo bijzonder maakt – en zo anders dan bij de meeste volwassen relaties – is de welwillendheid waarmee dit gebeurt. Ouders nemen voetstoots aan dat hun kinderen, ook al gaan ze tekeer of hebben ze ergens last van, in wezen goed zijn. [  ]

Wat een aardige mensen zouden we zijn als we ook maar een fractie van dit instinct naar onze volwassen relaties konden overhevelen. [  ] Dan pas zouden we in staat zijn de menselijke soort met liefde te bezien.